Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI0339

Datum uitspraak2009-03-24
Datum gepubliceerd2009-04-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4987 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet woonachtig op het opgegeven adres in de periode in geding.


Uitspraak

07/4987 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2007, 06/4609 (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 24 maart 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld op de zitting van 10 februari 2009. Voor appellant is mr. De Bruin verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant en zijn partner hebben ten behoeve van henzelf en hun zes kinderen op 21 maart 2005 een uitkering voor levensonderhoud aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). Zij hebben daarbij opgegeven te wonen op het adres [adres], [plaatsnaam]. 1.2. Aan appellant is bij besluit van 21 juli 2005 op grond van de WWB een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. Aan zijn partner is geen uitkering toegekend omdat zij niet in het bezit was van een geldige verblijfstitel. 1.3. Naar aanleiding van een signaal van Eneco dat in de periode van 28 februari 2005 tot 28 augustus 2005 geen energie is geleverd aan het adres [adres], hebben medewerkers van de gemeente Rotterdam onderzoek gedaan naar de woonplaats van appellant. Appellant is bij twee onaangekondigde huisbezoeken niet thuis aangetroffen. Bij een aangekondigd huisbezoek op 1 november 2005 bleek dat de woning uit twee kamers bestond. In de ene kamer bevond zich achter een afscheidingsgordijn een eenpersoonsbed. De andere kamer was leeg. Appellant heeft bij die gelegenheid verklaard dat hij in februari 2005, na de afsluiting door Eneco, naar zijn broer in [woonplaats] was verhuisd en vervolgens, enkele weken later, naar een broer op het adres [adres], [plaatsnaam]. 1.4. Het College heeft hierin aanleiding gevonden om bij brief van 3 november 2005 (hierna: besluit 1) kennis te geven van zijn besluit om het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 november 2005 op te schorten op de grond dat uit onderzoek is gebleken dat appellant niet op het door hem opgegeven adres woont. 1.5. Aan appellant en zijn partner is naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van 3 januari 2006 bij besluit van 20 februari 2006 (hierna: besluit 2) met ingang van 5 december 2005 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. Het College heeft daarbij laten wegen dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 20 december 2005, 05/5563 heeft overwogen dat het gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting niet onaannemelijk is dat appellant in ieder geval per 5 december 2005 zijn hoofdverblijf heeft op het adres [adres]. Het College acht het niet aannemelijk dat appellant deze woning eerder dan op 5 december 2005 weer is gaan bewonen. 1.6. Het College heeft bij brief van 19 april 2006 kennis gegeven van zijn besluit (hierna: besluit 3) om de bijstand van appellant over de periode van 2 maart 2005 tot en met 31 oktober 2005 in te trekken op de grond dat tengevolge van de schending door appellant van zijn inlichtingenverplichting met betrekking tot zijn woonplaats het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het College heeft in die brief tevens kennis gegeven van zijn besluit om de gemaakte kosten van bijstand over die periode ten bedrage van € 10.304,21 van appellant terug te vorderen. 1.7. Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen besluit 1 niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen besluit 2 en besluit 3 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij de periode van intrekking van de bijstand gewijzigd en nader vastgesteld op 2 maart 2005 tot en met 4 december 2005. 1.8. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 26 oktober 2006. Hij heeft aangevoerd dat hij wel woonde op het door hem opgegeven adres. Hij heeft schriftelijke verklaringen, van de Christelijke Basisschool “[naam school]” en van drie getuigen, overgelegd, alsmede kwitanties van sportschool [naam sportschool] en een brief van de officier van justitie waaruit dat zou blijken. Ter zitting van de rechtbank hebben een broer en een neef van appellant verklaringen afgelegd. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de door appellante ingezonden documenten niet blijkt dat appellant op de [adres] woonde. Met betrekking tot de verklaringen van de broer en de neef van appellant heeft de rechtbank overwogen dat daaraan niet de betekenis toekomt die appellant daaraan gehecht wil zien, nu zij beiden verklaard hebben geen weet te hebben gehad van de afsluiting van de energievoorziening door Eneco. Met betrekking tot het energieverbruik heeft de rechtbank verder overwogen dat uit de voorhanden gegevens, daaronder begrepen de door appellant overgelegde jaarrekening, blijkt dat de afsluiting door Eneco betrekking heeft gehad op de levering van gas, elektriciteit en water. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank het onaannemelijk geacht dat appellant met zijn vrouw en hun zes kinderen in de woning hebben gewoond. Mede in aanmerking genomen het feit dat bij het huisbezoek slechts een eenpersoonsbed en geen voedingsmiddelen, kleding, speelgoed of schoolspullen zijn aangetroffen, terwijl appellant bij de verhuurder niet bekend was als huurder, heeft de rechtbank geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat appellant met zijn gezin gedurende de in geding zijnde periode hoofdverblijf heeft gehad op het door hem opgegeven adres. 3.1. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De gronden in hoger beroep komen in essentie overeen met de gronden in eerste aanleg. Voorts is aangevoerd dat er getuigen zijn geweest die hebben verklaard dat de elektriciteit niet was afgesloten. Appellant heeft het contract met Eneco per ultimo februari 2005 opgezegd. Tevens heeft hij toen een betalingsregeling voor de achterstand getroffen. Hij heeft een nieuwe leverancier gezocht, maar toen de onderhandelingen niet bleken te vlotten, heeft hij Eneco gevraagd om voortzetting van het contract. Eneco heeft de energielevering niet stopgezet, maar is, aldus appellant, gewoon doorgegaan met de levering. 3.2. Het College heeft bestreden dat Eneco energie is blijven leveren. Dit blijkt niet uit het jaaroverzicht. Daaruit blijkt wel dat appellant de aansluiting per 28 februari 2005 heeft opgezegd en dat hij zich per 28 augustus 2005 weer heeft laten aansluiten. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of appellant in de periode van 2 maart 2005 tot en met 4 december 2005 hoofdverblijf had op het adres [adres]. 4.2. De Raad is van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt stelt dat niet aannemelijk is dat appellant in die periode op dat adres heeft gewoond. Voor de gronden verwijst hij naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak. Hij verenigt zich met die gronden en maakt deze tot de zijne. Met betrekking tot de in hoger beroep naar voren gebracht stelling dat de levering van energie feitelijk niet is stopgezet, overweegt de Raad dat appellant die stelling met geen enkel concreet, verifieerbaar bewijsmiddel heeft onderbouwd. 4.3. Uit hetgeen is overwogen in 4.2 volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2009. (get.) R.M. van Male. (get.) N.L.E.M. Bynoe. IJ